donderdag 24 april 2008

CÉTIS

Het Centre d'Étude du Texte et du Discours (CÉTIS) bevindt zich op de vierde verdieping van het Collège Erasme. In kamers 464, 466 en 468, om precies te zijn. Om er te komen moet je door de Bibliothèque de Philosophie et Lettres naar binnen. Trapje op, door het draaipoortje, rechts af, drie trappen. Na de tweede trap is er een muur met daarin één losse baksteen en één ontbrekende baksteen. Samen met mijn Utrechtse collega, tijdelijk aangesteld als postdoc bij het CETIS, heb ik al gespeculeerd over het geheim van Louvain-la-Neuve dat zich achter die muur bevindt. Er zijn nog geen berichten over gevonden schatten.

Dit is een bibliotheek in de ouderwetse zin van het woord. Niet dat de elektronische tijdschriften niet volop aanwezig zijn. Nee we zitten wat dat betreft helemaal in de 21e eeuw. Maar daarnaast zijn er ook heel veel, heel degelijke, ouderwetse boeken. Op de derde verdieping, vlakbij het toilet, vind je de taalkundige atlassen. De Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden van Heeroma bijvoorbeeld. Natuurlijk kan ik het niet nalaten om de Dialektatlas van Oost-Noord-Brabant, de Rivierenstreek en Noord-Nederlands-Limburg (van Hol en Passage) te bekijken, nieuwsgierig naar het idioom van mijn geboorteplaats Sint Michielsgestel. Opgeborgen in kloeke kartonnen dozen die eruit zien of ze al lang niet geraadpleegd zijn.

Op de vierde verdieping kom je voorbij aan de kast met Chinese linguïstiek. Veelkleurige banden met voor mij onbegrijpelijk schrift op de rug. En wat het meeste opvalt is het luchtje: het muffe luchtje van een ruimte met oude boeken waarin al lang de ramen niet hebben opengestaan.

Het centrum bestaat op dit moment uit de leider, Liesbeth Degand, drie postdocs, een promovenda en een student-assistent. En ikzelf ben professeur visiteur. We kunnen niet zeggen dat het centrum ruim is toegerust. We hebben last van ruimtegebrek. Op donderdagen, als zowat iedereen er is, moet ik soms op de gang zitten. Daar staan allerlei tafels die meestal gebruikt worden door studenten, die van 's morgens 9 tot 's avonds als ik weg ga zitten te studeren. Veel dezelfde gezichten.

Een ander schaars goed is stopcontacten. Er is er doorgaans één per kamer. In 1971, toen het gebouw werd neergezet, werd dat kennelijk ruimschoots genoeg gevonden. Toen was nog de gedachte dat elke kamer door één persoon gebruikt zou worden. Om het tekort op te heffen wordt er driftig gebruik gemaakt van verlengsnoeren en stekkerdozen, waarop dan computers, printers, schanners en waterkokers aangesloten zijn. Ik ben benieuwd wat de brandweer daarvan vindt.

Het meest charmante van het centrum vind ik de draaischijftelefoons die hier nog volop staan. Ze maken dat aangename geluid als je iemand probeert te bellen; een geluid dat geen jongeling meer kent en dat binnenkort alleen nog in een museum te horen is. Thuis heb ik op zolder ook nog een draaischijftelefoon. Die doe ik vooralsnog niet weg. Dankzij die telefoons voel ik me helemaal thuis. En door die aardige mensen natuurlijk.